Zeemansgraf

zeemansgraf1

Het eerste stuk is altijd even doorzetten. Los zand zuigt je voeten weg en stroomt je schoenen in. De eerste duinpan is overwonnen en steeds sneller gaat het. Mijn benen raken in elkaar verstrikt, ik tuimel languit in het zand. Zefier­ denkt dat het een spelletje is en likt mijn gezicht. Luid protesterend knarsen de schelpen onder mijn snelle voetstappen. Eindelijk zijn we bij de zee. De golven komen bruisend op me af. De zee kolkt en buldert met grote witte schuimkoppen. De hemel doet mee en stuurt stromende regen naar beneden. In mij kolkt het even hard. De witte koppen dragen ver op mijn stem. ‘Verdomme hoe durven ze?’ Zefier spitst even zijn oren en snuffelt weer verder. Woede geeft vleugels aan mijn voeten, meters schieten in seconden voorbij alsof ik met een straalmotor langs het strand jaag. ‘Hoe durven ze’ is de vraag blijft in mijn hoofd rondmalen. ‘Ja u bent onze beste kandidate’ Makkelijk gezegd. Waarom nemen ze dan die vent aan, omdat hij een pik heeft?
‘Oh nee, jasses, een zijkpoot, ook dat nog. Waar is die rothond nou gebleven. Zefier kom hier!’
De wind wakkert aan en blaast de ijskou rechtstreeks van de pool hierheen. De kou bevriest mijn woede, twijfel neemt de overhand. Was dit wel de baan die ik wilde hebben. Is het gekwetste trots die me zo doet razen? Mijn voeten laten zich slepen door het zand, ook mijn benen geven de ongelijke strijd op. De eindeloze zandkorrels verblinden me. Er dwarrelt iets wits voor mijn ogen. Een ijspapiertje achter gelaten door een gretig likkend kind? De foto was duidelijk al een tijdje geleden verloren, waterspetters en het vochtige zand hebben de afbeelding vertroebeld. De vergeelde kartelrand doet denken aan foto’s van vroeger uit Indië. De man in de stoel versterkt het gevoel van herkenning. Hij was vast ook een dierbare, zijn foto een gekoesterd bezit in een binnenzak. Wat zal de eigenaar zich bedonderd gevoeld hebben toen hij zijn verlies het ont­dekte.

De foto had er zo een kunnen zijn van mijn opa. Een van de weinige die van hem gemaakt waren voordat hij omkwam in het Jappenkamp. Opa’s  portret prijkt op vaders bureau. Als kind was ik trots op een Opa die in het Jappenkamp gestorven was. Op de romantiek van mijn vader, die als klein jongentje bij het hek op zijn vader zat te wachten, op het tijdstip dat hij stierf. Het gaf me de benodigde status bij mijn vriendinnetjes. De boeken van Diet Kramer hebben me de ogen geopend. ‘Thuisvaart’ is zeker tien keer overgelezen, jaren heeft het op mijn nachtkastje naast mijn bed gelegen. Als een Gideons bijbel.
Ik had gedacht iets van die sfeer uit de boeken en verhalen te herkennen toen we bij opa’s graf in Bandung stonden. Papa was zeer aangedaan zonder het te willen weten. De geladen stilte bepaalt de afstand die tussen Inge en mij gegroeid was. Hier rust de as van Oma gestrooid over de botten van Opa. Het witte kruis glanst in de felle tropenzon schrijnender dan op een foto mogelijk is. Een vogel zingt, een zeldzaam geluid in het insectenvrije Java. In de verte roken de tuinmannen een sigaretje. De geur van kretek drijft naar ons toe. We leggen de bloemen, die we om de hoek van het hotel gekocht hadden, neer en lopen langzaam terug naar onze auto met chauffeur. Mijn Indische wortels proberen opnieuw uit te botten.
Het geluid van de telefoon wekte ons die ochtend om vijf uur. Moeder in Nederland belde op: ‘Opa is overleden.’ Alleen, vol angst en woede zonder de vrede die aan de dood wordt toegeschreven. Zelfs zijn dochter hield het niet meer bij hem uit. Toch zijn we naar het graf  van papa’s vader gegaan. Opeens brandt de foto in mijn handen en ik laat hem weer in het zand vallen. Mijn boosheid is opgelost in het geweld van de elementen. Een lege loomheid kruipt mijn hoofd binnen. De kramp in mijn linkerbeen wordt steeds heviger en beneemt me haast de adem. Waar is die hond nou weer?  Mijn fluitje sterft weg tegen de storm. De zee geeft en de zee neemt. ­Al­le woede in me is weggeëbd, een vaag onbehaaglijk soort verdriet is er voor in de plaats gekomen. Terug naar huis, gelukkig heb ik nu de wind in de rug.
We klimmen de weg omhoog. De chauffeur zette ons aan de voet  van de heuvel af. Inge is zo behendig als een berggeitje en komt als eerste boven. Daar, boven staat het huis. Het huis van de foto. Hier liggen de scherpste herinneringen van mijn vader aan zijn vader. Buiten adem en als laatste aangekomen, neem ik het uitzicht in me op. Het is koel hier, de warmte van beneden alweer vergeten.

Met een vergeefse poging het kleverige zand van me af te krijgen schud ik me op het fietspad uit samen met Zefier, met dezelfde overgave. Natuurlijk vond hij me weer terug. Voetstappen beklijven niet lang in het natte zand, de schurende golven nemen ze mee. De overvloed van water, hemel en aarde hebben elkaar vandaag gevonden, kan geen geuren wegspoe­len. Allerlei flarden herinnering blijven boven komen. De geur van de tropen heeft mijn neus in bezit genomen, weg zilte zeelucht. De herinneringen waren toch niet diep genoeg weggestopt.
De Indische wortels zitten er nog. Sommige planten vermeerderen zich juist als ze losgescheurd worden. Ik voel verdriet boven komen, dat de zee me dit aandoet. Op de rand van land en water alles weg laten waaien, dat maakt de zee tot mijn huis. Ik wil dit niet, ik wil los zijn van thuis, van mijn wortels. Een grote meid zijn. Mijn eerste poging tot zelfstandigheid, meteen baan na mijn studie een betaalde baan is niet eens gelukt. Ik zal nog steeds bij Pa mijn hand moeten ophouden. ‘Zefier laat die dame met rust. Macho! Zie je dan niet dat ze niet van jou avances gediend is. Ach wat man, het is maar een domme teckel.’ Had ik me op dat bedrijf wel thuis gevoeld als enige vrouw in het oude jongens krentenbrood sfeertje? Oma moest destijds met drie jongens alleen verder. Zonder man in een vaderland dat ze niet eens kende. IJskoude oren en tenen laten zich niet meer negeren, rennend leg ik de laatste meters af naar de auto. Hij staat er nog, maar met een helaas al te bekende gele bon onder de ruitenwisser. ‘Verdorie al weer te laat teruggekomen.’

Zand zee geen zomer

zandzee1

Oesters

Zand, zee, geen zomer. Gure maartse wind, kracht zes. Een kale vlakte strekt zich voor hem uit, er ligt nog geen pad van planken. Eindeloos sjouwen door het zand. We zijn verwend, vroeger lagen er nooit planken. Wat had ik er een hekel aan, vroeger, het stuk van de trap naar de zee leek eindeloos en al dat hele stuk over die ellendige kapotte schelpjes die in je blote voeten staken. Zou de zee nu minder ver komen? Is er een stuk kust aangegroeid of opgespoten? Of zijn er minder schelpen? De schelpen die er liggen zijn bijna allemaal nog heel, een dikke scheidslijn langs de branding. Vooral van die Shell schelpen, in allerlei tinten bruin. Hier een daar een verdwaalde scheermes. Wonderlijk in Noord Holland ligt de kust vol met scheermessen, hier zijn ze een bijzondere vondst voor verzamelende kinderhanden.

Zijn voet stoot tegen een enorme oester in het natte zand, hij bukt zich en draait hem om, een halve oesterschaal. Zwart zonder aangroei van pokken. Zanderig aan de binnenkant maar belooft een parelmoeren laag. Bruine vlekken. Hij veegt het zand weg, het blijft aan zijn  vinger plakken. Ruikt er even aan. Teer? Illegaal geloosde olie? Bij het afgebroken randje kun je zien uit hoe ongelooflijk veel laagjes zoiets bestaat. De binnenste spierwit en dan steeds donkerder. Groeit zoiets in jaren of komt er elke dag een laagje bij? Hij weegt de schelp op zijn hand. He, alweer geen parel. Bij de slager in het dorp werd reclame gemaakt voor kipoesters. Zagen er niet bepaald appetijtelijk uit, wit en glibberig met kleine rode stukjes peper, want in oosterse saus. Oesters zijn een afrodisiac zegt men. Zelf heeft hij het effect nooit zo gemerkt. Lekker zijn ze zeker. Op zijn Frans, ter plekke opgemaakt en dan een lepeltje azijn met fijngesnipperde sjalotjes erbij en slurpen. Het laatste vocht opdeppen met zuur bruin brood. De beste plek is het terras van Astou et Brun in Cannes. Altijd vol, dankzij de snelle bediening inclusief de rekening, hoef je nooit te lang te wachten.
De schelp ligt zwaar in zijn hand, hij is van plan een flink eind te lopen, heeft hij zin om steeds iets in zijn hand te houden? Hij zwaait het ding met een zwiep de golven in. Het schuim staat op de koppen, de golven verdwijnen in het natte zand en trekken zich weer terug. Steeds iets minder ver. Hij stapt naar voren, vergist zich in de diepte en schept een laars vol. Het zeewater is steenkoud, zijn tenen krullen in een kramp, hinkelend trekt hij zijn laars uit. Giet het water eruit en stroopt zijn sok naar beneden. Knijpt hem uit tot zijn hand de kou niet meer kan verdragen. Na enig aarzelen propt hij de sok in zijn zak. Een zijkpoot en een droge voet. Zijn blote voet schuurt in de laars.
In de verte nadert een groep mensen, ploeterend tegen de storm in. Een vrouw valt hem op doordat zij met twee handen een strandkar achter zich aansleept met een rode maxicosi erop. Het zand is te zacht, ook vlak langs de vloedlijn, het is net hoogwater geweest, de wielen zakken diep weg. Links en rechts wordt hij omgeven door mensen. Flarden gesprek gaan langs hem heen. Hij groet, blijft stil staan. Wind waait zijn haar voor zijn ogen, en flappert aan zijn windjack, de rits is van onderen los geschoten.
Oma loopt achteraan met kleinkind aan haar hand, een wit lollystokje steekt uit zijn mond. Bijna zegt hij er wat van. Levensgevaarlijk als je valt heb je een gat in je keel of wang. Zijn voeten zakken diep weg in het zand, hij trekt ze makkelijk los en blijft nog even staan. Zijn ogen zoeken de horizon. Hier is geen drijfzand, verderop wel. Er staat een gevaarlijk zuiging door de waterkering, het ritme van eb en vloed is verstoord. Zijn zak begint te trillen.
‘Ja!’
‘Kun je me verstaan?’
‘Geeft niet, ik bel je straks terug als ik meer bereik heb.’
‘Binnen een uur, beloofd!’

Wat gebeurt er als ik nu de zee inloop? Mijn laarzen trekken me snel genoeg naar beneden. Zal die familie actie ondernemen als ze op de terugweg mijn jack op het zand zien liggen, netjes opgevouwen met een bergje schelpen erop tegen het wegwaaien? Met een mobiel, autosleutels en een natte sok in de zakken. Zouden ze kunnen achterhalen wie ik was?

Veilig in Zephyrs armen

Botticelli: De geboorte van Venus
Botticelli: De geboorte van Venus

Wie heeft Zephyr in zijn armen? Uit vrije wil want ze blazen samen en sturen de schelp naar ’t strand. Strooien bloemen op haar pad. Als bruidsmeisjes die, een mooi versierd mandje in de hand versierd met linten in de kleur van de jurk van de bruid, bloemetjes strooien voor het gelukkige paar uit. De blaadjes kermen wanneer ze verpletterd worden onder de maat 45 van de bruidegom. De scherpe hakjes van de bruid prikken de rozenblaadjes een voor een op tot er geen een meer bijpast.
Ik ben nooit een bruidsmeisje geweest. Oh, wat was ik jaloers op mijn vriendinnetjes die wel uitgenodigd waren en vrij kregen van school omdat hun tante trouwde. Ik droomde van rode lakschoentjes. Hier hebben ze allemaal blote voeten. Voor Venus is dat vanzelfsprekend, zij is helemaal naakt. Gelukkig dat haar lange blonde lokken haar edele delen kuis kunnen bedekken. Willen ze dat wel, zouden de lokken niet veel liever breed uitwaaien op de adem van Zephyr?

‘De schelp is glad van binnen, het valt niet mee om mijn evenwicht te bewaren, zal ik er vast uitstappen en naar de kant waden? Het water ziet er zo aanlokkelijk uit. Kijk, ze lokt me al naar haar toe, de Lente in haar roze en witte gewaden. Is het haar eigen kleed of wil ze het om mij heen slaan? Groene graspollen staan er op. Wat wil dat zeggen? Dat ik moet aarden, wortels laten groeien uit mijn voeten, of blijf ik drijven op het water beschermd door mijn vaders schelp?’ Ze schudt haar lokken los en wiebelt even heen en weer in haar wankele bootje. Haar gedachten drijven verder. Wat is ze mooi, de Lente, haar lichaam is volmaakt, zelfs witter dan een eerste sneeuwklokje als bode van de lente. Haar wangen zijn roze, de tere glans van theerozen, haar haren zijn lang, langer dan de mijne. Mij hoeven ze niet te bedekken. Ik heb mijn jurken, voor elke dag een nieuwe, speciaal voor mij geweven door de ijverige nimfen van ’t woud. Deze mantel is voor haar. Venus trekt haar haren als een cape om zich heen, verstopt haar naakte lichaam en roept de waterkant tegemoet. ‘Ik wil haar bedekken voor Zephyr haar in zijn armen neemt. Hij wil altijd meer, neemt geen genoegen met één vrouw. Blijft altijd op zoek naar die persoon die zijn koude hart blijvend kan verwarmen. Zijn lot is het om altijd op weg te zijn, schepen aan te blazen opdat ze kunnen aanleggen in de westelijke havens.’ Ze aarzelt kort en fluistert er achteraan: ‘Of te laten vergaan door zijn onredelijke stormachtige uithalen.’

‘Kom hier meisje, ik zal je hand vastpakken. Wees voorzichtig maak je voeten niet nat.’ Lente strekt haar hand uit maar raakt haar niet aan.
Om hem heen ritselt het riet zijn eeuwenoude woorden. ‘Wij zijn geduldig, buigen mee met elke wind. Ooit waren we beroemd toen van onze soort een mandje werd geweven om het leven van een kind te redden. Biezen zijn altijd beschikbaar. Wij houden van water, het is ons thuis.’ Een harde vlaag maakt hun verhaal haast onhoorbaar zachter klinken hun woorden, als een verloren melodie. ‘Onze taak is slechts symbolisch, zucht, voor ons is geen heroïsche rol meer weggelegd, zucht. In een hoekje weggemoffeld, diepe zucht, iel afstekend tegen de kaarsrechte stammen van het bos. En dan aanzwellend tot een strijdkreet. ‘Wij zijn zo waardevol zijn, breek ons af, slijp er een punt aan en hele bladzijden zullen gevuld worden met in inkt gedoopte zwierige krullen. Dankzij onze scherpe punten.’ Weg sterft het geluid, overgenomen door vogels in het bos, een knappende tak en voetenstappen op het zand.

‘Ik kom eraan!’
Ik stap van mijn schelp en zal nog een tel zweven in de lucht, boven water en land. Een tel nog ben ik als het schuim waaruit mijn vader mij gevormd heeft. Dan zullen mijn voeten het zand raken en kleven korrels zich aan mijn huid vast. Bedekken mijn naaktheid. Mijn blonde lokken zullen niet meer voldoende zijn maar de roze mantel verklapt mijn ware aard. Een mens van vlees en bloed, weg is de herinnering aan zee en schuim.
Als ik het koud krijg in de wind dan zal ik beschutting zoeken bij de bomen. Dan laat ik me aanraken, aankleden. Water zal me alleen nog maar schoon kunnen spoelen. Terug naar mijn oorsprong kan ik niet meer. Nog steeds staat ze fier rechtop in haar schelp de armen naast haar lichaam, haar kin omhoog geheven. Zephyr haalt diep adem om met een flinke stoot het scheepje op het land te plaatsen. De uitgestoken arm hangt nog in de lucht, het hele bos houdt zijn adem in en wacht.

‘Zal ik me laten vallen en mijn huid aan de schelp hechten? Dan laat ik me meevoeren door de golven.’ Het riet wuift deftig heen en weer zonder geluid, hun rol is uitgespeeld.
‘Jij Lente, jij kan voor schoonheid zorgen. De mensen zullen je waarderen. Maar ze zullen ook je bloemen plukken en hen laten verdorren, de bloesem vertrappen en de vruchten opeten.’

De tragedie is zo oud als de wereld, of je nu gelooft dat God daar een hand in gehad heeft of dat je de voorkeur geeft aan de evolutieleer van Darwin. Kijkend naar Adam en Eva zie je al snel waar het mis gaat. ‘Het is niet goed voor de mens om alleen te zijn’ sprak God, en schiep Eva uit Adam’s rib. De idylle bleef in stand tot de slang begon te spreken en de mens via een verboden vrucht de kennis verkreeg van goed en kwaad. Daar zet de tragedie in. Verlangens worden lang niet altijd vervuld, mensen komen tegenover elkaar te staan, worden op de proef gesteld en zullen hun broeder vermoorden. Elk volk kent zijn eigen mythes en zondvloeden. Ook dit verhaal haalt zijn inspiratie uit de oudheid en haar latere interpretaties.

De jonge vrouw dwaalt door de Ardennen, een omgeving die belast is door het vele bloed dat is in de loop der eeuwen gevloeid is. Met de loopgraven als gruwelijk hoogtepunt. Zie haar daar lopen, op haar rubberlaarzen, dikke shawl om de nek, handen diep weggestopt in de zakken. Een vrouw, in de bloei van haar leven, zoals mensen dat zo mooi kunnen zeggen. Op haar pad kwam Cupido, zich stierlijk vervelend, zat hij op zo’n hobbelbeest op de boulevard. Helaas waren zijn kwartjes al op terwijl hij nog helemaal geen zin had om eraf te klimmen. Geroutineerd plukte hij aan de veertjes op zijn pijlen. Spande soms zijn boog, mikte en liet ‘m weer verslappen. Toch bood dit spel niet genoeg om zijn verveling te verdrijven. Tot opeens viel zijn oog op die jonge vrouw, op het naastgelegen terrasje alleen aan een tafeltje met een glas wijn voor zich en een broodje garnalen. A dirty mind is a joy forever. De Fransen zeggen niet voor niets dat het naar garnalen ruikt als eufemisme voor de postcoïtale geuren. Anyway! Die garnalen drijvend in cocktail saus brachten hem op een briljant idee. Rücksichtslos, naar zijn aard, schoot hij zodra een man in haar nabijheid kwam een pijl in haar hart. Adonis bleek een wat stramme oudere heer te zijn. De tweede pijl schampte slechts langs zijn hals. Boos liet Cupido zich van zijn speelgoedleeuw glijden en vertrok op zoek naar moeder Venus op om in haar armen zijn nood te klagen.

De afloop van deze moderne versie van de ontmoeting tussen Venus en Adonis, klinkt u, beste lezer, vast bekend in de oren. Hij wendt zich van haar af nog voor hij de liefde geproefd heeft. Een moderne tragedie?

 

Ganzen

ganzen1Naar aanleiding van het gedicht Ganzen van Rutger Kopland.

De kluiten glimmen in de winterzon, de voren strekken zich uit tot de sloot hen stopt. Vette klei, vruchtbaarheid in diepe rust. Hier en daar wappert een grasspriet, ontsnapt aan de eg. Hazen hebben hun leger verplaatst naar graziger weiden. In de koude winterse lucht hangt doodstil een valk in jeugdkleed; slechts zo nu en dan bewegen de vleugels om met een paar slagen de positie te behouden. Geen veldmuis laat zich zien, de valk bidt gestaag verder. De grauwheid van zijn veren vallen extra op in het schelle zonlicht. Dan opeens een steile duik richting aarde en de grijpende klauwen vullen zich met wollige vacht en botten. Triomfantelijk zeilt de jongeling weer omhoog en met kalme vleugelslag verdwijnt hij aan de horizon.

Bezaaid met stukjes ijs twinkelen de kluiten naar de zon, terwijl witte stapelwolken in de verte een volgende sneeuwbui aankondigen. De wind wakkert aan, een vleug noordpool meevoerend. Harm trekt zijn kraag omhoog en duikt dieper weg in zijn sjaal. Eten en gegeten worden, dat is de natuur. Als jongentje van een jaar of zeven was het zijn grootste sport om uilenballen uit te pluizen en te proberen om van de losse muizenbotjes weer een volledig skelet te maken. Zijn voeten, gestoken in afgetrapte kistjes, doen pijn, de kou bijt in zijn tenen. Hij stampt. Klontjes droge klei strooien in het rond. Zijn tenen wiebelen in de te wijde neuzen, zijn linker grote teen schuurt langs het gat in zijn sok en trekt zich klem. Met zijn hand boven zijn ogen tuurt hij tegen de zon in de hoop de valk en zijn prooi ergens te ontdekken. De donkere glazen van zijn zonnebril geven de kluiten een romantische aanblik maar er beweegt niets in zijn blikveld.

Lees meer

Het been

hetbeen1
Foto: Flickr

Het regent, de herfst is vroeg dit jaar. Trage druppels glijden langs de ruit naar beneden. Minoush staart ernaar. Haar ogen kunnen de druppels niet vasthouden. Steeds glijden ze weer uit haar blikveld. De natte kou van buiten houdt haar gevangen en bibberend trekt ze haar vest strakker om zich heen. Wie mooi wil zijn moet pijn lijden. Oma’s stem klinkt in haar hoofd. Meteen voelt ze weer het harde trekken aan haar haren wanneer de zoveelste hardnekkige klit er door oma uitgekamd werd. Die bitse woorden terwijl zij het uitgilde van de pijn. Minoush schudt haar hoofd. Dit korte blonde pagekopje is haar nieuwste experiment. Die Oma, ze had wel meer van die wijsheden die maar al te waar zijn. Het vest is een dun niemendalletje, roze katoen met een geborduurde rand. Een beetje kleine meisjesachtig. Minoush had ‘t in een opwelling gekocht, om ook eens met de mode mee te doen ter afwisseling van haar eeuwig zwarte outfit. Veel warmte geeft het vest niet ondanks de felle kleur.
‘Bah, weer regen’
Uit de keuken komt het geluid van overkokende melk. Luid sissen vermengt zich met een ondragelijke stank. Een vage gaslucht drijft de kamer binnen. Nog steeds zijn haar ogen op de druppels gefixeerd. Buiten buigen bomen gehoorzaam mee met de wind, het groen van de bladeren krijgt hier en daar al een gouden randje. De wereld glimt van het verfrissende bad. Buiten huilt het en ik blijf droog van binnen. ‘Nou ja zeg, Minoush, zo kan die wel weer. ‘t Melodrama druipt van je af.’
Minoush trekt het vest nog strakker om zich heen en loopt langzaam richting keuken waar een witte ravage op haar wacht. De geur van aangebrande melk dringt haar neusgaten binnen. Met een boze ruk scheurt ze een stuk papier van de keukenrol en begint te deppen. Het restje melk is nauwelijks voldoende om de koffie in de blauwe beker te kleuren. Onmiddellijk komt een vettig vel boven drijven. Door scheef te houden blijft vel het plakken aan de binnenkant. De rafelige randen golven mee op de koffie. Met langzame teugen verdwijnt de koffie in Minoush’ keel. Als een warm beekje vindt het zijn weg door haar ijskoude lichaam. Zacht gejank onderbreekt haar gedachten vol zelfmedelijden. Met de staart tussen de poten sluipt Max naderbij. Wat zou er nou omgaan om in zo’n hondenkop? Waar is deze voorzichtige benadering aan te danken. Voelen honden de stemming van hun baasje aan of heeft Max gewoon geen zin om te gaan wandelen in de regen?
‘Ok, Max we gaan uit.’

Gehuld in haar oude zwarte regenjas en de capuchon diep over haar ogen, haar voeten in afgetrapte gympjes stapt Minoush naar buiten. Max glipt langs haar. De voordeur valt met een slag dicht in het slot. Nog voor het eind van het pad tilt Max zijn poot al op. Een eindeloze plas volgt. Minoush schuifelt onrustig heen en weer. ‘Kom op, beest.’
Regendruppels glijden precies langs de opening in haar kraag tussen haar borsten naar beneden. Na een felle ruk aan de riem loopt Max door. Onvermijdelijk sjokt hij achter haar aan richting park. Het gemeenteplantsoentje, dat door de dorpsbewoners met de weidse naam ‘Het Park’ gedoopt is, is eigenlijk niet veel meer dan wat miezerige struikjes rond een modderige vijver. Drie bekladde bankjes en een uitgebrande prullenbak maken het geheel er niet veel vrolijker op. Ooit bloeiden hier volop geurende rozen maar van de ene dag op de andere waren die gerooid en was de aarde omgeschoffeld. Navraag bij de gemeente vertelde het geijkte verhaal van bezuinigingen. Deze struiken hoeven maar een keer per jaar gesnoeid te worden en er hoeft geen onkruid gewied te worden. Minoush bukt zich om Max riem los te maken. Die aarzelt geen seconde en duikt weg in de struiken op zoek naar achtergebleven boterhammen of afgekloven klokhuizen. In het water zitten de eenden op een kluitje bij elkaar de snavels onder hun vleugels gestoken.

Lees meer

Zachte randen

Het eerste wat opvalt zijn de nagels met zorg geveild, alle scherpe randjes gladgestreken door de grove korrel. Lang geweekt in lauw water en met een fijn grijs schuurstokje zijn de laatste oneffenheden gladgestreken. Met een speciale olie werden de nagelriemen gemasseerd, teruggeduwd tot vlak onder de huid. De bleekroze nagel is met fijne haaltjes rood gelakt, de witte randen onzichtbaar geworden. Een parelmoer toplaagje versterkt de zacht koesterende glans. Verzorgde nagels berichten deze vrouw is met zorg omringd. Als een verschrompeld appeltje ligt de huid van haar vingers over de botten, soms ontsierd door bruine ouderdomsvlekken. Alsof er koffie gemorst is en niet opgeveegd, in tegenstelling tot de glanzende roodheid er vlak boven. Het witte plekje rond de ringvinger verraadt het verlies. De dunne gouden ring die daar jaren gezeten heeft is eraf gegleden, ongewenst verloren gegaan. Een tere huid ligt onbeschermd bloot. Op de pink rust nog een ring, de blauwe steen met het gegraveerde familiewapen is onbeschadigd de jaren doorgekomen. Het omringende goud, al enige malen opgelapt, vormt een veelkleurig mozaïek en wordt met een wollen draadje op zijn plaats gehouden.

Zachtjes aaien haar vingers de  zijden sjaal op schoot, de glans spat over, even lijken alle plooien glad. Een jongedame die de rok van haar eerste baljurk schikt, de uitgestrekte hand van haar danspartner aanneemt. De marmeren hand, met gemanicuurde nagels, van een officier, kent alleen warm water. Geen ruwe huid, gehard door kou en kluiten aarde. Ze schud onmerkbaar haar schouders en danst verder, licht als een veertje. Weer strijkt haar hand het zachte zijde van haar sjaal. De stof golft en kronkelt van genot en glijdt langzaam op de grond. Aarzelend zoekt ze steun bij de leuningen van haar stoel, ruwe stof vastgezet met de gladde ronde klinknagels. Met haar rug stokstijf, volgt haar wijsvinger het patroon van de geborduurde vogels. ’t Verbleekte groen van de takken en de blauwwitte vleugels die los te maken van hun achtergrond. Het hobbelt onder haar huid, kleine prikjes vertellen een brailleverhaal. De stoel is een erfstuk van haar grootmoeder. Een antieke vrouw in een oude stoel.

Een glimlacht speelt om haar lippen maar bereikt haar ogen niet. Even waande ze zich weer jong en vol idealen. Een knellende band om haar hart heeft de plek van haar korset ingenomen. Hoe lang geleden is het dat haar hand een andere raakte, dat zij huid voelde, warm kloppend. Geen stugge hondenharen, hoe dierbaar de geur haar ook is, kan dat gevoel vervangen.
Wat hield ze ervan om met haar handen over de zijne te glijden, de ruwe plekken te strelen en met kussen te bedekken. Soms smeerde ze geurige zalf op de kloven in zijn vingers. Dan lachte hij haar uit: ‘mijn prinses ruikt naar de stal, wat zal je moeder ervan zeggen.’ Ze snuft even aan haar handen, een zurige oude vrouwenlucht vermengt zich met het scherpe aceton. Ze bukt en pakt de sjaal op en wrijft ermee langs haar wang, rilt.

Tegen de stoel leunt haar stok, jarenlang gebruik gepolijste de knoest en past feilloos in haar hand. Haar zoon had ‘m in het bos gevonden. ‘Dit is voor jou mama.’ Moeizaam loopt ze richting raam, warmt haar handen boven de radiator, wentelt ze heen en weer in de warme lucht.  Buiten is het koud, ze zal vandaag maar binnen blijven.

Treinreis

Het perron stond vol mensen, geërgerd beent Lex zich een weg. Hier en daar een fikse duw uitdelend. Zijn gezicht staat strak, een zakenman op weg naar zijn werk, een advocaat zich preparerend op een gloedvol pleidooi? In zijn hand draagt hij zijn verweerde bruine koffertje, niet veel groter dan een attachétas. Zijn regenjas wappert achter hem aan. Het geluid van een binnen denderende trein overstemt het krioelende lawaai om hem heen. Gelukt, ik heb de trein gehaald komt in hem op. Desondanks heeft de stress hem nog niet verlaten hij duwt zich naar de rand van het perron. Als de deur van de trein opengaat staren de gespannen gezichten van de reizigers hem aan, klaar voor vertrek. De ochtendspits maakt korte metten met alle romantische gedachten bij een treinreis. Wat maakt het uit of er iemand op je staat te wachten? Nog steeds stromen de mensen de trein uit. Lex draait zich geërgerd om wanneer hij een harde por in zijn rug voelt. “Moet dat nou… ” sterft in zijn mond. De oude dame, prototype lief omaatje is omringd door geruite tassen en kan hem, al had ze een stok gehad, onmogelijk geraakt hebben. Een jonge kerel, al wat kalend boven op zijn hoofd buigt zich zorgzaam naar haar toe. Lex draait zich snel weer om en grabbelt enigszins opgelaten in zijn zakken. Kaartje, paspoort, creditcard denkt hij koortsachtig. Zijn vingers voelen de scherpe rand van ‘t paspoort. Gelukkig alles is mee.

De trein zit nog halfvol wanneer hij eindelijk zijn gereserveerde plaats gevonden heeft. De plek is echter bezet door een meisje dat volledig van de wereld met diskman op naar buiten staart. Lex kucht even, geen reactie. Hij schuift zijn koffer in het rek, haalt de Volkskrant uit zijn zak en legt zijn regenjas in het net. Voorzichtig raakt hij haar schouder aan. Grote geschrokken ogen kijken hem aan. Lex houdt zijn reserveringsbewijs voor haar neus en wijst ongeduldig op het stoelnummer. Haar ogen volgen zijn vinger naar het papiertje dat slordig in het houdertje geschoven is. Stoel 85 raamkant gereserveerd. Ze knikt begrijpend en staat langzaam op zonder de dopjes uit haar oren te halen. Hevig mee knikkend met de muziek slingert ze haar rugzak over een schouder en loopt het gangpad af. In de stoel hangt een vage geur, een mengsel van ongewassen sokken en iets bloemigs. Lex ergernis verdiept zich bij zijn kinderlijke reactie. Hij lijkt wel een verliefde puber zo zit hij haar lucht op te snuiven. Lex ploft neer op zijn plaats. Pro forma vouwt hij zijn krant open maar al snel vallen zijn ogen dicht op de cadans van de voortsnellende trein. Het eerste stuk van de reis kan hij dromen. Langs de duinen, de velden met bloeiende bollen, afgewisseld met het groen van ontkopte soortgenoten. Fel rode en gele tulpen vloeken met het zachte krullerige wit en roze van hyacinthen. Pas als ze richting grens gaan wordt het landschap een uitdaging voor hem.

Lex schrikt wakker; de trein staat met een ruk stil, tassen vallen uit de rekken en algemeen gemopper en gevloek breekt los. De blikkerige stem van de conducteur klinkt door de luidsprekers. De trein heeft een noodstop moeten maken willen alle passagiers uitstappen. Gelieve geen bagage mee te nemen u kunt over enkele minuten weer terugkeren. Lex sluit zich aan bij de schuifelende rij, een vrouw raakt in paniek en jammert huilerig om haar tas. De kop van een zwart poedeltje steekt naar buiten. Lex strekt zijn arm uit: ‘ik draag die wel voor U’. De vrouw, duidelijk onder de indruk van zoveel autoriteit laat zich met open mond mee duwen in de rij. Op de treeplank aarzelt Lex een ogenblik en ziet de mensen rillend in groepjes bij elkaar staan. Hij zet de tas met de hond op de grond en loopt met snelle stappen van de trein en de paniek weg.

Zijn oren zijn verdoofd door de stilte om hem heen, zijn voeten zakken onder hem weg. Verbaasd voelt Lex hoe zand zijn keurig gepoetste brogues binnen glijdt. Hij kijkt om zich heen, waar is iedereen? Er is geen hond meer te bekennen. Ook de conducteur is spoorloos verdwenen. Lex loopt enkele stappen achteruit, hij wankelt, het zand geeft geen enkele steun. Volledig gedesoriënteerd zwaait hij met zijn armen. ‘He, Ho, waar zijn jullie. Wat is dit voor een grap?’ Er bestaat geen woestijn tussen Nederland en België. Niets anders dan een enorme kale zandvlakte om hem heen. Dan beweegt er iets in zijn linkerooghoek. Een bruinwitte haas zoeft voorbij. De grond trilt onder zijn voeten, Lex verliest zijn evenwicht en valt om, zijn gezicht voluit in het zand. Proestend gaat hij zitten. Het zand baant zich een kriebelende weg langs zijn kraag naar beneden. De haas maakt een bocht en komt nu recht op hem af rennen. Het beest rent door alsof hij in Lex geen obstakel ziet, op het laatste moment buigt hij af en verdwijnt met grote sprongen in de verte. Nou moet het niet gekker worden. Een warme gloed doortrekt zijn lichaam, Lex wil zich net omdraaien, zich koesteren in de zon, als hij met een harde klap zijn hoofd stoot tegen het raam. Zijn ogen openen zich en kijken in de gegeneerde blik van de man tegenover hem. Lex gaat snel verzitten om zijn stijve te verbergen. Opstaan is misschien beter. Hij wil net naar de wc, om de hele handel te reorganiseren, als de schuifdeur open gaat en de conducteur binnenkomt ‘Plaatsbewijzen alstublieft en uw paspoort klaar houden’. ‘Dat was zeker een mooie droom’ probeert zijn medereiziger met een flauwe lach. Lex haalt een hand door zijn verwarde haren en pakt zijn jas uit het rek. Gelukkig, gered door de NS. Hoe lang zou hij hebben geslapen? Zijn stiekeme angst om met open mond slapend aangetroffen te worden is niet bewaarheid. Het kan nog erger.

Het unheimische gevoel van de woestijn hangt nog om hem heen. De stress is geweken voor een oudere emotie. Uiteindelijk komt het allemaal op hem aan. Zijn ogen glijden langs de conducteur naar buiten. Ze zijn de stad genaderd. De grauwe verveloze huizen, opgevrolijkt door de bonte was doen er weinig aan om zijn stemming te verbeteren. ‘We’re on a mission from God’ De strijdkreet van de Blues Brothers borrelt in hem op. Lex is ook op een missie voor God. Zou het telegram zijn aangekomen? Bert’s laatst bekende adres was hier in Luik. Misschien dat hij allang weer verder is verhuisd. Hoe moet ik het hem vertellen, dat moeder wacht met sterven. Wacht op hem. Wat als Bert niet mee wil komen? Lex staat op, trekt zijn jas aan en pakt zijn koffertje uit het rek. De trein mindert vaart, rolt nog even door en staat dan stil. Lex is de enige uit zijn coupé die hier uitstapt. Sissend gaan de deuren open en de vuile betonnen klinkers van het perron verwelkomen zijn voeten. Bert staat nonchalant tegen het hek geleund. Lex zucht ‘zijn reis is volbracht!’