Zeemansgraf

zeemansgraf1

Het eerste stuk is altijd even doorzetten. Los zand zuigt je voeten weg en stroomt je schoenen in. De eerste duinpan is overwonnen en steeds sneller gaat het. Mijn benen raken in elkaar verstrikt, ik tuimel languit in het zand. Zefier­ denkt dat het een spelletje is en likt mijn gezicht. Luid protesterend knarsen de schelpen onder mijn snelle voetstappen. Eindelijk zijn we bij de zee. De golven komen bruisend op me af. De zee kolkt en buldert met grote witte schuimkoppen. De hemel doet mee en stuurt stromende regen naar beneden. In mij kolkt het even hard. De witte koppen dragen ver op mijn stem. ‘Verdomme hoe durven ze?’ Zefier spitst even zijn oren en snuffelt weer verder. Woede geeft vleugels aan mijn voeten, meters schieten in seconden voorbij alsof ik met een straalmotor langs het strand jaag. ‘Hoe durven ze’ is de vraag blijft in mijn hoofd rondmalen. ‘Ja u bent onze beste kandidate’ Makkelijk gezegd. Waarom nemen ze dan die vent aan, omdat hij een pik heeft?
‘Oh nee, jasses, een zijkpoot, ook dat nog. Waar is die rothond nou gebleven. Zefier kom hier!’
De wind wakkert aan en blaast de ijskou rechtstreeks van de pool hierheen. De kou bevriest mijn woede, twijfel neemt de overhand. Was dit wel de baan die ik wilde hebben. Is het gekwetste trots die me zo doet razen? Mijn voeten laten zich slepen door het zand, ook mijn benen geven de ongelijke strijd op. De eindeloze zandkorrels verblinden me. Er dwarrelt iets wits voor mijn ogen. Een ijspapiertje achter gelaten door een gretig likkend kind? De foto was duidelijk al een tijdje geleden verloren, waterspetters en het vochtige zand hebben de afbeelding vertroebeld. De vergeelde kartelrand doet denken aan foto’s van vroeger uit Indië. De man in de stoel versterkt het gevoel van herkenning. Hij was vast ook een dierbare, zijn foto een gekoesterd bezit in een binnenzak. Wat zal de eigenaar zich bedonderd gevoeld hebben toen hij zijn verlies het ont­dekte.

De foto had er zo een kunnen zijn van mijn opa. Een van de weinige die van hem gemaakt waren voordat hij omkwam in het Jappenkamp. Opa’s  portret prijkt op vaders bureau. Als kind was ik trots op een Opa die in het Jappenkamp gestorven was. Op de romantiek van mijn vader, die als klein jongentje bij het hek op zijn vader zat te wachten, op het tijdstip dat hij stierf. Het gaf me de benodigde status bij mijn vriendinnetjes. De boeken van Diet Kramer hebben me de ogen geopend. ‘Thuisvaart’ is zeker tien keer overgelezen, jaren heeft het op mijn nachtkastje naast mijn bed gelegen. Als een Gideons bijbel.
Ik had gedacht iets van die sfeer uit de boeken en verhalen te herkennen toen we bij opa’s graf in Bandung stonden. Papa was zeer aangedaan zonder het te willen weten. De geladen stilte bepaalt de afstand die tussen Inge en mij gegroeid was. Hier rust de as van Oma gestrooid over de botten van Opa. Het witte kruis glanst in de felle tropenzon schrijnender dan op een foto mogelijk is. Een vogel zingt, een zeldzaam geluid in het insectenvrije Java. In de verte roken de tuinmannen een sigaretje. De geur van kretek drijft naar ons toe. We leggen de bloemen, die we om de hoek van het hotel gekocht hadden, neer en lopen langzaam terug naar onze auto met chauffeur. Mijn Indische wortels proberen opnieuw uit te botten.
Het geluid van de telefoon wekte ons die ochtend om vijf uur. Moeder in Nederland belde op: ‘Opa is overleden.’ Alleen, vol angst en woede zonder de vrede die aan de dood wordt toegeschreven. Zelfs zijn dochter hield het niet meer bij hem uit. Toch zijn we naar het graf  van papa’s vader gegaan. Opeens brandt de foto in mijn handen en ik laat hem weer in het zand vallen. Mijn boosheid is opgelost in het geweld van de elementen. Een lege loomheid kruipt mijn hoofd binnen. De kramp in mijn linkerbeen wordt steeds heviger en beneemt me haast de adem. Waar is die hond nou weer?  Mijn fluitje sterft weg tegen de storm. De zee geeft en de zee neemt. ­Al­le woede in me is weggeëbd, een vaag onbehaaglijk soort verdriet is er voor in de plaats gekomen. Terug naar huis, gelukkig heb ik nu de wind in de rug.
We klimmen de weg omhoog. De chauffeur zette ons aan de voet  van de heuvel af. Inge is zo behendig als een berggeitje en komt als eerste boven. Daar, boven staat het huis. Het huis van de foto. Hier liggen de scherpste herinneringen van mijn vader aan zijn vader. Buiten adem en als laatste aangekomen, neem ik het uitzicht in me op. Het is koel hier, de warmte van beneden alweer vergeten.

Met een vergeefse poging het kleverige zand van me af te krijgen schud ik me op het fietspad uit samen met Zefier, met dezelfde overgave. Natuurlijk vond hij me weer terug. Voetstappen beklijven niet lang in het natte zand, de schurende golven nemen ze mee. De overvloed van water, hemel en aarde hebben elkaar vandaag gevonden, kan geen geuren wegspoe­len. Allerlei flarden herinnering blijven boven komen. De geur van de tropen heeft mijn neus in bezit genomen, weg zilte zeelucht. De herinneringen waren toch niet diep genoeg weggestopt.
De Indische wortels zitten er nog. Sommige planten vermeerderen zich juist als ze losgescheurd worden. Ik voel verdriet boven komen, dat de zee me dit aandoet. Op de rand van land en water alles weg laten waaien, dat maakt de zee tot mijn huis. Ik wil dit niet, ik wil los zijn van thuis, van mijn wortels. Een grote meid zijn. Mijn eerste poging tot zelfstandigheid, meteen baan na mijn studie een betaalde baan is niet eens gelukt. Ik zal nog steeds bij Pa mijn hand moeten ophouden. ‘Zefier laat die dame met rust. Macho! Zie je dan niet dat ze niet van jou avances gediend is. Ach wat man, het is maar een domme teckel.’ Had ik me op dat bedrijf wel thuis gevoeld als enige vrouw in het oude jongens krentenbrood sfeertje? Oma moest destijds met drie jongens alleen verder. Zonder man in een vaderland dat ze niet eens kende. IJskoude oren en tenen laten zich niet meer negeren, rennend leg ik de laatste meters af naar de auto. Hij staat er nog, maar met een helaas al te bekende gele bon onder de ruitenwisser. ‘Verdorie al weer te laat teruggekomen.’