Ganzen

ganzen1Naar aanleiding van het gedicht Ganzen van Rutger Kopland.

De kluiten glimmen in de winterzon, de voren strekken zich uit tot de sloot hen stopt. Vette klei, vruchtbaarheid in diepe rust. Hier en daar wappert een grasspriet, ontsnapt aan de eg. Hazen hebben hun leger verplaatst naar graziger weiden. In de koude winterse lucht hangt doodstil een valk in jeugdkleed; slechts zo nu en dan bewegen de vleugels om met een paar slagen de positie te behouden. Geen veldmuis laat zich zien, de valk bidt gestaag verder. De grauwheid van zijn veren vallen extra op in het schelle zonlicht. Dan opeens een steile duik richting aarde en de grijpende klauwen vullen zich met wollige vacht en botten. Triomfantelijk zeilt de jongeling weer omhoog en met kalme vleugelslag verdwijnt hij aan de horizon.

Bezaaid met stukjes ijs twinkelen de kluiten naar de zon, terwijl witte stapelwolken in de verte een volgende sneeuwbui aankondigen. De wind wakkert aan, een vleug noordpool meevoerend. Harm trekt zijn kraag omhoog en duikt dieper weg in zijn sjaal. Eten en gegeten worden, dat is de natuur. Als jongentje van een jaar of zeven was het zijn grootste sport om uilenballen uit te pluizen en te proberen om van de losse muizenbotjes weer een volledig skelet te maken. Zijn voeten, gestoken in afgetrapte kistjes, doen pijn, de kou bijt in zijn tenen. Hij stampt. Klontjes droge klei strooien in het rond. Zijn tenen wiebelen in de te wijde neuzen, zijn linker grote teen schuurt langs het gat in zijn sok en trekt zich klem. Met zijn hand boven zijn ogen tuurt hij tegen de zon in de hoop de valk en zijn prooi ergens te ontdekken. De donkere glazen van zijn zonnebril geven de kluiten een romantische aanblik maar er beweegt niets in zijn blikveld.

Het dieselgeronk van een trekker komt steeds dichter bij. Harm steekt groetend zijn hand op. De boer, met een warme geruite pet diep over zijn oren getrokken, zwaait terug. De grote achterwielen verdwijnen uit zicht en opnieuw daalt een zware stilte over het land, geen meeuw die schreeuwt, geen V-vormige gakkende lijn in de lucht. De grootste plaag voor de boeren hier, omdat ze van de gemeente geen toestemming krijgen tot afschieten. Er valt hem een gedicht van Kopland te binnen, over ganzen die overvliegen. De dichter verbond dat beeld met een verrassende betekenis, wat was het ook al weer? De vergankelijkheid, nee, dat is te cliché. De woorden ontglippen hem. Krampachtig klauwen zijn gedachten zich vast aan het flard van het gedicht, onwillig hun prooi los te laten. Hemel? Diepte? Dat is het, “Wat bedoelde je toen je zei: diepte”. Dat is alvast de eerste regel.   “Een soort medelijden, ouder dan ik”. Brokken tekst doemen op. Medelijden, zijn schouders schokken, zijn armen zwaaien ongedurig heen en weer met witte vingers (de handschoenen achteloos achtergelaten op de eettafel). Bij elke beweging kraken ze als brekende ijspegels.

Weer hoort Harm de stem van de dokter, professioneel, ontdaan van elke emotie: ‘ Het spijt me zo, meneer, maar uw moeder is tijdens de operatie overleden. We hebben gedaan wat we konden. Uw moeder wist dat de operatie erg riskant was met haar slechte conditie en de staat van haar hart. Zij stond erop dat we het zouden proberen.’ Vakkundig veegde de arts zijn straatje schoon, keek zo nu en dan even over zijn dubbelfocus glazen naar de man tegenover hem, peilend in welke diepte zijn woorden vielen. Diepte! Pijnlijk langzaam stroomt het bloed weer naar zijn vingertoppen, zijn vingers wiebelen, zijn tenen tintelen. Hij moet bewegen, staat hier maar wortel te schieten, daar is het veel te koud voor.

‘Hoi pap, lekker gewandeld?’, met een vrolijke lach sleurt ze haar vader naar binnen en sluit snel de deur achter hem. ‘Ik probeer juist het huis een beetje warm te krijgen. Jur heeft een groot vuur gemaakt, hij is bezig kruisen te snijden in de kastanjes om te poffen. Kom op joh, doe je jas uit, dan schenk ik je een glas wijn in. Dat heb je wel verdiend.’ Haar handen volgen het tempo van haar tong en pellen de jas van hem af en slingeren de sjaal richting kapstok.
‘Fijn, dank je meisje.’ Ze heeft zich al omgedraaid.
‘Jur, Pap is terug, hoe gaat het met de kastanjes?’
‘Perfect, ze liggen in de warme as, nog even geduld, mijn lief.’

Naast de haard ligt een hoge stapel houtblokken, van diverse afmetingen, gekloofd door zijn schoonzoon. Voor hem is dit klusje een machtige uitdaging; toegegeven Jurjen doet het stukken sneller dan hijzelf. Harm draait het glas tussen zijn vingers, de wijn schommelt heen en weer een laat rode strepen achter op het kristal. Dan steekt hij zijn hand met het glas in de lucht en kijkt naar zijn dochter die op schoot zit bij haar man: ‘Proost jongelui, op de warmte van dit vuur en jullie gastvrijheid’. Pompeus en plechtig hangen de woorden even in de lucht. Haar antwoord komt tegelijk met het aanzwellende gegak buiten; wilde ganzen die met de invallende vrieskou alsnog naar het zuiden vertrekken.
‘Ja Pap, proost, dat je maar vaak mag langskomen.’