Treinreis

Het perron stond vol mensen, geërgerd beent Lex zich een weg. Hier en daar een fikse duw uitdelend. Zijn gezicht staat strak, een zakenman op weg naar zijn werk, een advocaat zich preparerend op een gloedvol pleidooi? In zijn hand draagt hij zijn verweerde bruine koffertje, niet veel groter dan een attachétas. Zijn regenjas wappert achter hem aan. Het geluid van een binnen denderende trein overstemt het krioelende lawaai om hem heen. Gelukt, ik heb de trein gehaald komt in hem op. Desondanks heeft de stress hem nog niet verlaten hij duwt zich naar de rand van het perron. Als de deur van de trein opengaat staren de gespannen gezichten van de reizigers hem aan, klaar voor vertrek. De ochtendspits maakt korte metten met alle romantische gedachten bij een treinreis. Wat maakt het uit of er iemand op je staat te wachten? Nog steeds stromen de mensen de trein uit. Lex draait zich geërgerd om wanneer hij een harde por in zijn rug voelt. “Moet dat nou… ” sterft in zijn mond. De oude dame, prototype lief omaatje is omringd door geruite tassen en kan hem, al had ze een stok gehad, onmogelijk geraakt hebben. Een jonge kerel, al wat kalend boven op zijn hoofd buigt zich zorgzaam naar haar toe. Lex draait zich snel weer om en grabbelt enigszins opgelaten in zijn zakken. Kaartje, paspoort, creditcard denkt hij koortsachtig. Zijn vingers voelen de scherpe rand van ‘t paspoort. Gelukkig alles is mee.

De trein zit nog halfvol wanneer hij eindelijk zijn gereserveerde plaats gevonden heeft. De plek is echter bezet door een meisje dat volledig van de wereld met diskman op naar buiten staart. Lex kucht even, geen reactie. Hij schuift zijn koffer in het rek, haalt de Volkskrant uit zijn zak en legt zijn regenjas in het net. Voorzichtig raakt hij haar schouder aan. Grote geschrokken ogen kijken hem aan. Lex houdt zijn reserveringsbewijs voor haar neus en wijst ongeduldig op het stoelnummer. Haar ogen volgen zijn vinger naar het papiertje dat slordig in het houdertje geschoven is. Stoel 85 raamkant gereserveerd. Ze knikt begrijpend en staat langzaam op zonder de dopjes uit haar oren te halen. Hevig mee knikkend met de muziek slingert ze haar rugzak over een schouder en loopt het gangpad af. In de stoel hangt een vage geur, een mengsel van ongewassen sokken en iets bloemigs. Lex ergernis verdiept zich bij zijn kinderlijke reactie. Hij lijkt wel een verliefde puber zo zit hij haar lucht op te snuiven. Lex ploft neer op zijn plaats. Pro forma vouwt hij zijn krant open maar al snel vallen zijn ogen dicht op de cadans van de voortsnellende trein. Het eerste stuk van de reis kan hij dromen. Langs de duinen, de velden met bloeiende bollen, afgewisseld met het groen van ontkopte soortgenoten. Fel rode en gele tulpen vloeken met het zachte krullerige wit en roze van hyacinthen. Pas als ze richting grens gaan wordt het landschap een uitdaging voor hem.

Lex schrikt wakker; de trein staat met een ruk stil, tassen vallen uit de rekken en algemeen gemopper en gevloek breekt los. De blikkerige stem van de conducteur klinkt door de luidsprekers. De trein heeft een noodstop moeten maken willen alle passagiers uitstappen. Gelieve geen bagage mee te nemen u kunt over enkele minuten weer terugkeren. Lex sluit zich aan bij de schuifelende rij, een vrouw raakt in paniek en jammert huilerig om haar tas. De kop van een zwart poedeltje steekt naar buiten. Lex strekt zijn arm uit: ‘ik draag die wel voor U’. De vrouw, duidelijk onder de indruk van zoveel autoriteit laat zich met open mond mee duwen in de rij. Op de treeplank aarzelt Lex een ogenblik en ziet de mensen rillend in groepjes bij elkaar staan. Hij zet de tas met de hond op de grond en loopt met snelle stappen van de trein en de paniek weg.

Zijn oren zijn verdoofd door de stilte om hem heen, zijn voeten zakken onder hem weg. Verbaasd voelt Lex hoe zand zijn keurig gepoetste brogues binnen glijdt. Hij kijkt om zich heen, waar is iedereen? Er is geen hond meer te bekennen. Ook de conducteur is spoorloos verdwenen. Lex loopt enkele stappen achteruit, hij wankelt, het zand geeft geen enkele steun. Volledig gedesoriënteerd zwaait hij met zijn armen. ‘He, Ho, waar zijn jullie. Wat is dit voor een grap?’ Er bestaat geen woestijn tussen Nederland en België. Niets anders dan een enorme kale zandvlakte om hem heen. Dan beweegt er iets in zijn linkerooghoek. Een bruinwitte haas zoeft voorbij. De grond trilt onder zijn voeten, Lex verliest zijn evenwicht en valt om, zijn gezicht voluit in het zand. Proestend gaat hij zitten. Het zand baant zich een kriebelende weg langs zijn kraag naar beneden. De haas maakt een bocht en komt nu recht op hem af rennen. Het beest rent door alsof hij in Lex geen obstakel ziet, op het laatste moment buigt hij af en verdwijnt met grote sprongen in de verte. Nou moet het niet gekker worden. Een warme gloed doortrekt zijn lichaam, Lex wil zich net omdraaien, zich koesteren in de zon, als hij met een harde klap zijn hoofd stoot tegen het raam. Zijn ogen openen zich en kijken in de gegeneerde blik van de man tegenover hem. Lex gaat snel verzitten om zijn stijve te verbergen. Opstaan is misschien beter. Hij wil net naar de wc, om de hele handel te reorganiseren, als de schuifdeur open gaat en de conducteur binnenkomt ‘Plaatsbewijzen alstublieft en uw paspoort klaar houden’. ‘Dat was zeker een mooie droom’ probeert zijn medereiziger met een flauwe lach. Lex haalt een hand door zijn verwarde haren en pakt zijn jas uit het rek. Gelukkig, gered door de NS. Hoe lang zou hij hebben geslapen? Zijn stiekeme angst om met open mond slapend aangetroffen te worden is niet bewaarheid. Het kan nog erger.

Het unheimische gevoel van de woestijn hangt nog om hem heen. De stress is geweken voor een oudere emotie. Uiteindelijk komt het allemaal op hem aan. Zijn ogen glijden langs de conducteur naar buiten. Ze zijn de stad genaderd. De grauwe verveloze huizen, opgevrolijkt door de bonte was doen er weinig aan om zijn stemming te verbeteren. ‘We’re on a mission from God’ De strijdkreet van de Blues Brothers borrelt in hem op. Lex is ook op een missie voor God. Zou het telegram zijn aangekomen? Bert’s laatst bekende adres was hier in Luik. Misschien dat hij allang weer verder is verhuisd. Hoe moet ik het hem vertellen, dat moeder wacht met sterven. Wacht op hem. Wat als Bert niet mee wil komen? Lex staat op, trekt zijn jas aan en pakt zijn koffertje uit het rek. De trein mindert vaart, rolt nog even door en staat dan stil. Lex is de enige uit zijn coupé die hier uitstapt. Sissend gaan de deuren open en de vuile betonnen klinkers van het perron verwelkomen zijn voeten. Bert staat nonchalant tegen het hek geleund. Lex zucht ‘zijn reis is volbracht!’

Guna guna

gunaguna1
Foto: Flickr

Het grind knarst, nou ja de steentjes zelf zijn levenloos en kunnen geen geluid voortbrengen. De sandalen die over het grind lopen zorgen voor het knerpende geluid. Maar ook sandalen zijn levenloos zonder de voeten van een lopend mens. Tenen en benen zijn nodig, een romp, spieren, zenuwen, een hart dat het bloed rondpompt en een brein dat het hele proces aanstuurt.
Het knerpende geluid komt en gaat, loopt er iemand rond het huis? Nu? Het is midden in de nacht. Ze trekt haar dekens op tot haar kin en slaat de geborduurde rand van het laken om. Zo kriebelt er niets tegen haar wang. Op school hadden ze het over het boek Stille kracht van Couperus  gehad. Sinds dat moment droomt ze erover. Haar broer lachte haar uit toen ze met een bleek gezicht aan het ontbijt zat.
‘Je hebt toch al zoveel verhalen van Oma gehoord, over spiegels die breken als iemand gaat sterven en dat je heel voorzichtig moet zijn met alle krissen die bij haar aan de muur hangen? Nou dan?!’
‘Ja, maar’, ze wil hem haar droom beschrijven, maar ze krijgt de kans niet. Ludo ratst haar boterham met appelstroop van haar bord en neemt er een reuzehap uit.

Haar kamertje is in een schemer gehuld, alleen bij de deur kruipt een beetje licht door de kier bij de drempel. Gelukkig blijft de hele nacht het ganglicht aan op haar verzoek. Dan stoot ze tenminste ‘s nachts niet haar tenen op weg naar de wc. Het grind knarst weer.
‘Loopt er nou iemand om het huis of niet?’ fluistert ze tegen haar trouwe beer. Hij bromt iets terug wat ze niet verstaat. Ze legt hem met zijn snoet in het kussen. ‘Bangerd’, krabbelt hem liefdevol tussen zijn oren. Steentjes bewegen niet uit zichzelf. Papa en Mama zijn een weekendje weg en Ludo logeert bij een vriendje.
Ze lopen rond het huis. Een diepe zucht ontsnapt haar, het is vast Oma. Zij past op mij en beer. Van Oma mag ze niet meer met haar beer slapen, ze is immers al veertien. Beer laat zich niet wegsturen. Hij is net als de speelman, die haar ‘s avonds verhalen vertelt tot ze in slaap gevallen is. Zij is de kleine Poppedijne, de grote Bim-bam heeft voor zijn vriendje gekozen. Op zijn gloednieuwe puma’s liep hij het tuinpad af, stak de weg over en wachtte bij de bushalte. Hij is verdwenen uit haar verhaal. Haar ogen zakken bijna dicht tot het buiten nu wel erg nadrukkelijk knarst. Ze schiet rechtop in haar bed en trekt aan haar oorlellen, duwt haar vingers in haar oren en trekt ze er snel weer uit, ze ploppen en registreren het geluid. De rode cijfers van de wekker op haar nachtkastje zeggen dat het drie uur tweeëntwintig is. Oma is allang naar bed en slaapt de slaap der rechtvaardigen. Ze kan nu twee dingen doen. Diep onder haar dekens kruipen tot op haar voeteneind. Of haar raam open doen en de ongewenste bezoekers wegjagen. Ze wil graag kiezen voor de heldenrol. Wat zal Papa trots zijn op zijn Poppedijne die eigenhandig het huis verdedigd heeft tegen inbrekers en ander tuig. Stel nou dat het allemaal verbeelding is of guna guna. Oma gelooft dat de stille kracht bestaat.

De steen

desteen1

Tussen het hoge gras vol late zomerbloemen staat mijn tent op een geplet stukje vlak bij de beek. In de beek liggen stukken rots die tot springsteen zijn verworden. Een stukje verder op is een hoog bruggetje. Mijn auto staat aan de overkant ervan, voldoende uit zicht om de idylle niet te verstoren. In de verte de bergtoppen, geen sneeuw, nog ruim onder de boomgrens, op de glooiende hellingen weides en open plekken. Zodra mijn tent stond ben ik gaan klimmen. Er lopen wat paadjes die ik van beneden kon zien. Steeds als ik dacht te verdwalen, buigen de bomen opzij en had ik weer uitzicht. Nu voert het pad me langs de rand van een kloof, een uitstekende boomwortel nodigt uit tot een pauze.  Voor mij laten drijven twee arenden, als zwarte schimmen, op majestueuze wijze op de thermiek. Een wajang spel voor de goden. Een verhaal achter een verhaal.

Op de grond liggen allerlei stenen tussen de halfrotte bladeren in een krullerige lijst van varens. Een steen valt me op. Scherp en rond tegelijk. Ik buk me en raap de steen op, mijn duim glijdt proevend langs de scherpe kant. Afgebroken stuk rots, slachtoffer van erosie?  De andere kant van de steen past precies in mijn handpalm, vlijt zich zacht tegen mijn huid. Het verwart me scherp en zacht, pijn en koestering? Ik hou de steen stevig  in mijn hand geklemd en kijk omhoog de arenden. Maar die zijn verdwenen, nu tekenen witte veren de lucht. Langzaam zakken mijn ogen naar beneden, langs de boomtoppen, de felgroene bladeren, soms hangt er al een gele of rode waas over, langs de weerbarstige stammen met hier en daar als een duveltje uit een doosje een jonge spruit. Door de bomen heen kijk ik naar beneden, daar ergens staat mijn tent.
Mijn tent is een geleend exemplaar, mijn eigen is kwijt geraakt tijdens de vlucht naar de Twin City’s; United zoekt er nog steeds naar. Het duurde me allemaal te lang en ik heb een kleine trekkerstent geleend van een collega van M. Zo’n nieuw model dat je makkelijk in je eentje kan opzetten, met een vast grondzijl. Dan word ik tenminste niet wakker drijvend op mijn matje, tijdens een nachtelijke stortbui.

Volgens de parkmeester is vrij kamperen beperkt toegestaan. Men ziet liever dat je op een campsite staat vanwege de beren. Het zijn er weliswaar niet veel meer, die zich onder de mensen wagen. Met enige regelmaat worden de campsites gecontroleerd. Blijkbaar hoorde hij iets in mijn stem, of was het mijn oogopslag en gaf me toestemming. Eerst tekenen natuurlijk, dat het op mijn verantwoordelijkheid plaatsvindt, als de dood als ze zijn voor lawsuits. Er kriebelt iets op mijn been, ik buk me om het eraf te slaan, een mier. Gelukkig geen teek! Als je goed kijkt zie je overal mieren die in colonne hun voorraad naar huis slepen. Een stuk blad, een kruimel en met man en macht een dode kever. De wind steekt op en strijkt langs mijn gezicht, mijn rechterhand met de steen ontspant zich, de steen valt, ketst af en rolt door. Zal ik of zal ik ‘m niet oprapen? Hamlet’s vraag. Ik wil nu geen vragen, ik ben hier gekomen om te genieten. Ik kijk om me heen, achter me de helling die ik net afgedaald heb en voor me in de verte het zilveren lint van de beek en veel verder een bruine vlek die het houten dak vormt van het wc-gebouw.

‘Wild kamperen’ grinnik ik.
Hoewel ik geen enkel bezwaar heb tegen nichten is de aanwezigheid van een kraan en douche, al is het een kwartier lopen, toch gewenst. In gedachten ga ik mijn bevoorrading na: voldoende fruit en brood om drie dagen door te komen. Hout is misschien wat krap, maar dat kan ik zo halen bij de parkwachter.

De vlammen likten gretig aan het droge hout aangevuurd door een flinke scheut spiritus en een handje vol snippers. Een geciviliseerd vuur, kort gehouden door de smeedijzeren korf. Zo eentje waar de tuincentra vol mee staan. M. kwam naar buiten met twee mokken in haar hand: ‘Heerlijk hè, nu nog een boomstam en een zitlap en de illusie is compleet.’
Ik nam de mok aan en blies voorzichtig op de warme chocolademelk. ‘Ik mis toch wat’  lachte ik ‘waar is die extra mok voor de leiding, met een scheut rum?’ M. kijkt me met een ondeugende blik aan.
‘Goed voor je jetlag zeker’ en trekt een heupfles uit haar zak.
‘Je wordt op je wenken bediend, dame.’ Ze loopt nog een keer naar binnen en komt terug met marshmallows op stokjes.
‘Het wordt tijd dat je de Amerikaanse manieren rondom een kampvuur leert kennen’.
Ik gruwel bij de gedachte aan die kleefdingen tussen m’n kiezen maar knik dapper.
‘Hoezo Amerikaans? Toen ik klein was aten we ze al bij de padvinderij tussen twee chocoladekoekjes? Daarna nooit meer gegeten’.
‘Hier eten we ze met Graham crackers dat is minder zoet’ verzekert M. me.

Zonder dat ik het door heb ben ik al halverwege het pad naar beneden, mijn knieën kreunen onder de steile afdaling. Mijn gedachten dwalen weer terug naar de vorige avond. Naar dat keurige vuur op het deck achter M.’s huis. De sfeer van vroeger kwam pas echt terug toen we bij de gitaar onze kampliedjes begonnen te zingen. Oude vertrouwde kameraden die je vullen met weemoed en doen verlangen naar iets dat er niet is. Kun je het verleden herhalen? Bijna hadden we het te pakken, bij John Anderson. Ik neurie de melodie zachtjes voor me uit, de vogels zwijgen en de wind houdt zijn adem in. John Anderson, my Jo John, we climbed the hill together… Het ultieme liefdeslied, wrang van verlies en tegelijkertijd zo teder als alleen een Schot dat kan dichten.
De tranen dringen zich weer in mijn ogen, ongeduldig veeg ik ze weg en concentreer me op de eik naast me. Niet nadenken, niet hier, ik moet nog zeker anderhalf uur dalen voor ik in mijn kamp bereikt heb. Gelukkig is het pad goed aangegeven. Omhoog heb ik hier en daar gedwaald maar ik ben een stuk vermoeider dan ik dacht, de pijlen zijn me welkom.

De tent is onaangeroerd. Een redbird hipt weg van mijn kampeertafel, waar hij zich te goed deed aan de kruimels van mijn haastige lunch. Jammer, een gevleugelde bezoeker was best welkom. Op het wiebelige klapstoeltje naast de tafel plof ik met moeite neer en begin mijn veters los te maken. Mijn tenen wriemelen en mijn benen genieten van de rust na gedane arbeid.

Tegen mijn droge verhemelte plakt mijn tong, ik slik, het helpt een beetje. Dorst. Thee? Het hout voor het kampvuur ligt klaar om aangestoken te worden, de haak van de theeketel staat al vast in de grond. Heb ik de moed? Nee, ik loop liever naar de auto om mijn petroleumbrander te pakken om sneller het water te warmen. Toch blijf ik zitten en staar zonder veel te zien naar het snel stromende water van de beek. Enkele irritante vliegen komen op mijn zweetlucht af, ik ben te sloom om ze weg te meppen. Opeens word ik overvallen door een overweldigend gevoel van verlies. De steen. Ik heb hem niet opgeraapt. Mijn hand voelt nog steeds naar liefkozing tot mijn duim scherp begint te prikken. Ik steek hem in mijn mond en zuig erop.

Dozen

dozenDozen, stapels dozen nog een keer, nog meer karton, piepschuim en bubbelplastic. Ik droom ervan en de dozen kruipen mijn geest binnen. Niet de inhoud die is goed en zorgvuldig uitgezocht uit de weelde van de overdaad bij Ikea. Maar die dozen spoken in mijn hoofd, zoveel moet bij elkaar gezocht worden, schroefjes tellen, kloppen de aantallen. Instructies, ontcijferen, vellen met pictogrammen die door de simpelste mens gesnapt moeten worden maar die voor mij de reinste abracadabra zijn. Linksom, rechtsom, ik schud mijn hoofd leeg en draai het kussen om, vlij mijn wang er tegenaan. Er zit een ribbel die precies op mijn jukbeen drukt, weer het kussen omdraaien. Ik ruik aan de sloop, lekker ze is nog bij me, Zodra ik mijn ogen sluit doemen die dozen weer op. Als reuzen sluiten ze me in, dringen me naar de muur, hij is hard tegen mijn rug, ik tast en bevoel het ruwe pleister met mijn vingertoppen, het brokkelt een beetje en sluipt onder mijn veel te lange nagels.

Nog dichterbij komen de onheilspellende pakketten, ik hap naar adem, verslik me, barst in hoesten los. Opeens klinkt een rauwe toon zoemend, net te lang om plezierig te zijn, dreinend als een kleuter die bij de kassa blijft zeuren om de snoepketting die daar zo verleidelijk is uitgestald. De toon wordt steeds luider, de dozen staan muistil, er zit nog zo’n drie centimeter tussen mijn blote enen en de dichtstbijzijnde doos. Lillången staat erop en een reeks codes die bedoeld zijn voor de kassajuffrouw, de expediteur en de botte Marokkaan die hem komt afleveren. Mijn hoofd barst van teveel geluid en stuitert in duizend kleine bolletjes over de vloer, rollen tussen de kieren door, over elkaar in de haast om weg te komen. Mijn romp leunt tegen de muur, stevig, al kan het zonder hoofd niks, geen beweging is meer mogelijk.
Het dekbed wordt met een ruk van me afgetrokken, en flits van blauwe ruitjes en een harde plof op mijn buik. ‘Mam, je moet opstaan! Ik heb honger!’

De rest van de dag is gevuld met het uitpakken van de keurig genummerde pakketten. De zakjes van dik plastic met de bijpassende schroeven en houten pinnen krijgt ik nauwelijks open. Probeer het met mijn tanden, zonder resultaat. Mopperend zoek ik een schaar in de overvolle keukenla. Er zouden er drie moeten liggen maar ik vind er geen, dan maar het aardappelschil mesje. Zorgvuldig snijd ik van me af, en schud de inhoud op het aanrecht om ze te sorteren. Vijf schroeven van 3 mm dik, daarna vijftien van 8mm. Wat merkwaardig die oneven aantallen. Een tafel heeft vier poten en de stoelen ook. Een gebroken paartje. Dat zijn wij ook, van vijf naar vier, wonderlijk even aantal in huis, als je de kat niet meerekent. Het beest laat zich niet vergeten en draait tussen mijn benen door, die denkt zeker dat ik aan het koken ben. Ik buk me om hem te aaien en dan schiet de droom weer door mij heen, hoe mijn hoofd eraf rolde en door de kamer stuiterde. Ik kijk van de kop van de kat naar het vlijmscherpe mesje in mijn hand. Heen en weer.

 

Wie de jeugd heeft

Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst?!

Lezing uit het lied Guust Flater van Herman van Veen:

Nu ik dit herlees
Denk ik eigenlijk aan zoveel christenen
Die als ze over God praten, gesloten glimlachend
Je het gevoel geven dat dat iemand is
Met wie ze regelmatig naar FC Utrecht gaan
En dat ik me nog door vele ballotagecommissies moet worstelen
Voor ik goed genoeg ben om in hun bisnisclub te mogen aanschuiven
En dan heel blij moet zijn als ik ooit een glimp van Gods schaduw….

Zondag 2 oktober was de dienst voorbereid en ingevuld door een aantal jongeren uit de kring van de gemeente. Het was een prachtig geheel, gevuld met liederen, teksten en dialogen waarin zij hun toekomstbeeld lieten horen aan de aanwezige gemeenteleden en vele leeftijdsgenoten. Daarmee legden zij de gemeente ook een vraag voor met behulp van het thema, ‘Ieder voor zich en God voor ons allen’. Zoals Hugo in zijn overdenking zei “Misschien moeten we helemaal van God af in dit gezegde en dan wordt het in mijn gedachten: ‘ieder voor ons allen’. Dus inderdaad, de onvoorwaardelijke aandacht voor de ander… hopelijk kunnen we dan een revolutie ontketenen en de wereld een klein stukje beter maken.”
De jeugd zoekt een gemeenschap, maar vindt op die zoektocht nauwelijks een glimp van God. Wat kunnen wij daar op antwoorden? Herkennen we ons in het beeld dat zij ons schetsen? Wij zijn een gemeente die samenkomt in de naam van God, Hij is ons bindmiddel en toch geen ballotagecommissie? We lezen verhalen in de bijbel die de jeugd als verouderd voorkomt. Ik heb het idee dat we hetzelfde willen zeggen met andere woorden en dat we in de gemeente veel minder ver van elkaar af staan van het ideaalbeeld van de jeugd. Mijn lievelingstekst van Paulus ‘Ik ben er zeker van dat niets ons van God kan scheiden: dood of leven, engelen of bovenaardse krachten, heden of toekomst, machten boven of beneden ons, niets in de hele schepping kan ons scheiden van God, die ons liefheeft in Christus Jezus onze Heer’ herken ik zonder problemen in het slot van de lezing uit Herman van Veen:

Kom nou zeg, ik ken God allang
God is de kleur van de appel
God is de blos op een wang
God is de pijn in je keel
Als je naar het journaal kijkt
God is de wijs van de zee
De geur van de wind
God is het stokoude kind.

Hoe gaan we verder, hoe verbinden we popmuziek met kerkmuziek en de gemeente met een gemeenschap van en voor jongeren? Door God eruit te laten of door Hem op een andere manier zichtbaar te maken? Wie pakt deze vraag op?

 

 

De schepping van hemel en aarde

De schepping van hemel en aarde
1.1. In het begin schiep God de hemel en de aarde. 2. De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de oervloed, maar Gods geest zweefde over het water. … 2.1 Zo werden de hemel en de aarde in al hun rijkdom voltooid. 2. Op de zevende dag had God zijn werk voltooid, op die dag rustte hij van het werk dat hij gedaan had.

Bijbel tegenover wetenschap in raad Staphorst
STAPHORST – Op verzoek van de fracties van ChristenUnie en SGP in Staphorst wordt een rapport over archeologische waarden in deze plaats aangepast. Beide partijen willen graag dat ook de bijbelse visie over de leeftijd en het ontstaan van de aarde wordt verwoord.
Gemeenten zijn verplicht een ‘archeologische waardenkaart’ op te stellen. Op die kaart staat waar mogelijk archeologische vondsten in de aarde te verwachten zijn. In het rapport, opgesteld in opdracht van de gemeente, wordt geschreven over het ontstaan van zandruggen miljoenen jaren geleden. ”Wij gaan samen met een groot deel van de bevolking in deze gemeente uit van een jongere aarde. Waarom zou dat niet in een gemeentelijk rapport verwoord worden?”, zei raadslid Klaas Harke (ChristenUnie) vrijdag. (ANP)

Dit artikel heeft de landelijke media gehaald en ook voor veel reacties gezorgd. Wat er bij mij vooral bleef haken is het volgende commentaar: ‘Daar begint het, geloof je in de bijbel of niet? Als je wel gelooft in de bijbel geloof je dat de aarde niet ouder is dan 10.000 jaar.’ Met allerlei ingewikkelde uitleg kun je de wetenschappelijke bewijzen voor een veel ouder aarde terugbrengen tot een rekenfout. Kortom als christenen moeten we geloven dat God wereld in zes ‘yom’ geschapen heeft, dit Hebreeuwse woord is meestal met dag vertaald, maar het zou ook periode kunnen betekenen en als je die periode stelt op zo’n 1000 jaar dan kom je met een simpele rekensom uit op een jonge aarde.

Helaas voor de Staphorsters voel ik me niet aangesproken door hun bezwaar ook al durf ik mezelf wel christen te noemen en geloof ik in het scheppingsverhaal uit de bijbel. Ik geloof het niet letterlijk maar beschouw het als een lied waarin de bestemming van onze wereld wordt bezongen. Niet alleen de bestemming van de wereld maar vooral de bestemming van de mens die heerst over de wereld. Voor mij is het scheppinglied noch een ware geschiedenis noch een wetenschappelijke theorie maar een utopie, een visoen. Geschreven tijdens de Babylonische ballingschap. God schiep leven uit doodse zaken en transformeerde chaos en woestenij tot een vruchtbare aarde. Voor mij zijn deze woorden geloofuitspraken of liedteksten die geen zaken die een wetenschappelijk bewijs verlangen. Je gelooft het of niet. Daarmee kom ik niet in conflict met de archeologische waardenkaart voor de gemeente Abcoude. Ik ben juist blij dat wij als Doopsgezinde gemeente open laten hoe je wil geloven, als je kan geloven. We bestuderen de bijbel en trekken daar lessen waardoor dat, wat er altijd al was, een nieuwe betekenis krijgt. Door nauwkeurig en met een open mind te lezen ontstaan nieuwe betekenissen. Voorzover wij weten, wisten de bijbelse dichters-denkers-vertellers niets van onze huidige wereldbeeld. Maar zij hadden wel een intuïtie van de complexiteit van het leven op aarde en gaven die een naam: God. Die naam delen wij met hen en daar willen we graag in geloven!

 

 

Overheid en zwaard

ploeg

Overheid en het zwaard

Want de overheid staat in dienst van God, voor uw welzijn. Doet u echter het kwade, dan moet u vrezen; zij draagt het zwaard niet voor niets. Zij staat in dienst van God om aan de boosdoener zijn verdiende straf te geven. Romeinen 13

Misschien had Paulus voor dit vermanende stukje wel een concrete aanleiding. Suetonius, een Romeinse geschiedschrijver had rond 53 n. C. geschreven over onrust onder de Joden ontstaan op aanstichten van een zekere Chrestus. Dit duidt waarschijnlijk op spanningen toen de verkondiging van het geloof in Christus ook de Joden in Rome had bereikt. Misschien had men door de verkondiging van het koninkrijk van God het idee dat de aardse gezagsverhoudingen er niet meer toe deden. Suetonius vertelt dat keizer Claudius toen de Joden uit Rome verdreef. Paulus had er dus belang bij zijn lezers in Rome op te roepen om zich een beetje koest te houden en geen aanstoot te geven. In die tijd werden christenen nog niet stelselmatig door de Romeinse overheid vervolgd. Wreedheden zoals op grond van de beschuldiging van keizer Nero, dat de christenen de oorzaak waren van de brand van Rome in 64 waren nog niet eerder voorgekomen.

Toch is het niet waarschijnlijk dat Paulus, als hij van de latere christenvervolgingen had geweten, minder tot gehoorzaamheid jegens de overheid zou hebben opgeroepen. Hij volgde de joodse opvatting dat het God toekomt, aan de overheden macht te geven en hun die af te nemen. Deze houding die Paulus aanbeveelt was onder de christenen destijds vrij algemeen geaccepteerd. Wanneer je nagaat hoe in de loop der geschiedenis deze tekst uitgelegd is, ontdek je hoezeer de uitleg wordt bepaald door de politieke omstandigheden waarin de uitlegger verkeert. Daar is niets aan te doen, dit gaat zo door tot in de twintigste eeuw. Onze christelijke demissionair minister van defensie, ziet de missie in Afghanistan als een rechtvaardige oorlog. Want er wordt een hoger doel mee beoogd: indammen van geweld. Dat dit geweld ook geweld oproept wordt te weinig bij stil gestaan in mijn ogen. Van Middelkoop staat met zijn gereformeerde achtergrond in een lange traditie. Het is dus veel waard je bewust te zijn van je eigen historische beperkingen en vanzelfsprekende opvattingen en die ter discussie te stellen. Ook ons eigen Doperse pacifisme! Ook al zijn er geen criteria te bedenken om een oorlog te rechtvaardigen, leven wij in een maatschappij waarvan de overheid het geweldsmonopolie heeft uitbesteed aan defensie. Militairen zijn getraind in het onvoorwaardelijk uitvoeren van opdrachten, ook als er mensenlevens op het spel staan. Hebben wij als kerkelijke gemeente een taak om ook voor deze mensen te zorgen? Kunnen wij op welke manier dan ook mensen, militair of niet, aan het denken te zetten. Is het onze taak om mensen te ondersteunen die in de problemen komen met hun geweten in combinatie met gehoorzaamheid aan de overheid?