Zachte randen

Het eerste wat opvalt zijn de nagels met zorg geveild, alle scherpe randjes gladgestreken door de grove korrel. Lang geweekt in lauw water en met een fijn grijs schuurstokje zijn de laatste oneffenheden gladgestreken. Met een speciale olie werden de nagelriemen gemasseerd, teruggeduwd tot vlak onder de huid. De bleekroze nagel is met fijne haaltjes rood gelakt, de witte randen onzichtbaar geworden. Een parelmoer toplaagje versterkt de zacht koesterende glans. Verzorgde nagels berichten deze vrouw is met zorg omringd. Als een verschrompeld appeltje ligt de huid van haar vingers over de botten, soms ontsierd door bruine ouderdomsvlekken. Alsof er koffie gemorst is en niet opgeveegd, in tegenstelling tot de glanzende roodheid er vlak boven. Het witte plekje rond de ringvinger verraadt het verlies. De dunne gouden ring die daar jaren gezeten heeft is eraf gegleden, ongewenst verloren gegaan. Een tere huid ligt onbeschermd bloot. Op de pink rust nog een ring, de blauwe steen met het gegraveerde familiewapen is onbeschadigd de jaren doorgekomen. Het omringende goud, al enige malen opgelapt, vormt een veelkleurig mozaïek en wordt met een wollen draadje op zijn plaats gehouden.

Zachtjes aaien haar vingers de  zijden sjaal op schoot, de glans spat over, even lijken alle plooien glad. Een jongedame die de rok van haar eerste baljurk schikt, de uitgestrekte hand van haar danspartner aanneemt. De marmeren hand, met gemanicuurde nagels, van een officier, kent alleen warm water. Geen ruwe huid, gehard door kou en kluiten aarde. Ze schud onmerkbaar haar schouders en danst verder, licht als een veertje. Weer strijkt haar hand het zachte zijde van haar sjaal. De stof golft en kronkelt van genot en glijdt langzaam op de grond. Aarzelend zoekt ze steun bij de leuningen van haar stoel, ruwe stof vastgezet met de gladde ronde klinknagels. Met haar rug stokstijf, volgt haar wijsvinger het patroon van de geborduurde vogels. ’t Verbleekte groen van de takken en de blauwwitte vleugels die los te maken van hun achtergrond. Het hobbelt onder haar huid, kleine prikjes vertellen een brailleverhaal. De stoel is een erfstuk van haar grootmoeder. Een antieke vrouw in een oude stoel.

Een glimlacht speelt om haar lippen maar bereikt haar ogen niet. Even waande ze zich weer jong en vol idealen. Een knellende band om haar hart heeft de plek van haar korset ingenomen. Hoe lang geleden is het dat haar hand een andere raakte, dat zij huid voelde, warm kloppend. Geen stugge hondenharen, hoe dierbaar de geur haar ook is, kan dat gevoel vervangen.
Wat hield ze ervan om met haar handen over de zijne te glijden, de ruwe plekken te strelen en met kussen te bedekken. Soms smeerde ze geurige zalf op de kloven in zijn vingers. Dan lachte hij haar uit: ‘mijn prinses ruikt naar de stal, wat zal je moeder ervan zeggen.’ Ze snuft even aan haar handen, een zurige oude vrouwenlucht vermengt zich met het scherpe aceton. Ze bukt en pakt de sjaal op en wrijft ermee langs haar wang, rilt.

Tegen de stoel leunt haar stok, jarenlang gebruik gepolijste de knoest en past feilloos in haar hand. Haar zoon had ‘m in het bos gevonden. ‘Dit is voor jou mama.’ Moeizaam loopt ze richting raam, warmt haar handen boven de radiator, wentelt ze heen en weer in de warme lucht.  Buiten is het koud, ze zal vandaag maar binnen blijven.